NL.png gijzelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gijzelen

O.t.t. (Present)

  • gijzelde
  • gijzelde
  • gijzelde
  • gijzelde
  • gijzelden
  • gijzelden
  • gijzelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal gijzelen
  • zult gijzelen
  • zal gijzelen
  • zult gijzelen
  • zult gijzelen
  • zullen gijzelen
  • zullen gijzelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegijzeld
  • had gegijzeld
  • had gegijzeld
  • had gegijzeld
  • hadden gegijzeld
  • hadden gegijzeld
  • hadden gegijzeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegijzeld
  • hebt gegijzeld
  • heeft gegijzeld
  • hebt gegijzeld
  • hebben gegijzeld
  • hebben gegijzeld
  • hebben gegijzeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegijzeld hebben
  • zult gegijzeld hebben
  • zal gegijzeld hebben
  • zult gegijzeld hebben
  • zult gegijzeld hebben
  • zullen gegijzeld hebben
  • zullen gegijzeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegijzeld hebben
  • zou gegijzeld hebben
  • zou gegijzeld hebben
  • zou gegijzeld hebben
  • zouden gegijzeld hebben
  • zouden gegijzeld hebben
  • zouden gegijzeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gegijzeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gegijzeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gegijzeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gegijzeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gegijzeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gegijzeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gegijzeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gegijzeld zijn
  •