INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• genezen

O.t.t. (Present)

• genas
• genas
• genas
• genas
• genazen
• genazen
• genazen

O.v.t. (Past)

• zal genezen
• zult genezen
• zal genezen
• zult genezen
• zult genezen
• zullen genezen
• zullen genezen

O.t.t.t. (Future)

• was genezen
• was genezen
• was genezen
• was genezen
• waren genezen
• waren genezen
• waren genezen

O.v.t.t. (Condicional)

• ben genezen
• bent genezen
• is genezen
• bent genezen
• zijn genezen
• zijn genezen
• zijn genezen

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal genezen zijn
• zult genezen zijn
• zal genezen zijn
• zult genezen zijn
• zult genezen zijn
• zullen genezen zijn
• zullen genezen zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou genezen zijn
• zou genezen zijn
• zou genezen zijn
• zou genezen zijn
• zouden genezen zijn
• zouden genezen zijn
• zouden genezen zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•