NL.png gaffelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gaffelen

O.t.t. (Present)

  • gaffelde
  • gaffelde
  • gaffelde
  • gaffelde
  • gaffelden
  • gaffelden
  • gaffelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal gaffelen
  • zult gaffelen
  • zal gaffelen
  • zult gaffelen
  • zult gaffelen
  • zullen gaffelen
  • zullen gaffelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegaffeld
  • had gegaffeld
  • had gegaffeld
  • had gegaffeld
  • hadden gegaffeld
  • hadden gegaffeld
  • hadden gegaffeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegaffeld
  • hebt gegaffeld
  • heeft gegaffeld
  • hebt gegaffeld
  • hebben gegaffeld
  • hebben gegaffeld
  • hebben gegaffeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegaffeld hebben
  • zult gegaffeld hebben
  • zal gegaffeld hebben
  • zult gegaffeld hebben
  • zult gegaffeld hebben
  • zullen gegaffeld hebben
  • zullen gegaffeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegaffeld hebben
  • zou gegaffeld hebben
  • zou gegaffeld hebben
  • zou gegaffeld hebben
  • zouden gegaffeld hebben
  • zouden gegaffeld hebben
  • zouden gegaffeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gegaffeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gegaffeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gegaffeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gegaffeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gegaffeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gegaffeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gegaffeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gegaffeld zijn
  •