NL.png gabberen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • gabberen

O.t.t. (Present)

  • gabberde
  • gabberde
  • gabberde
  • gabberde
  • gabberden
  • gabberden
  • gabberden
 

O.v.t. (Past)

  • zal gabberen
  • zult gabberen
  • zal gabberen
  • zult gabberen
  • zult gabberen
  • zullen gabberen
  • zullen gabberen

O.t.t.t. (Future)

  • had gegabberd
  • had gegabberd
  • had gegabberd
  • had gegabberd
  • hadden gegabberd
  • hadden gegabberd
  • hadden gegabberd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gegabberd
  • hebt gegabberd
  • heeft gegabberd
  • hebt gegabberd
  • hebben gegabberd
  • hebben gegabberd
  • hebben gegabberd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gegabberd hebben
  • zult gegabberd hebben
  • zal gegabberd hebben
  • zult gegabberd hebben
  • zult gegabberd hebben
  • zullen gegabberd hebben
  • zullen gegabberd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gegabberd hebben
  • zou gegabberd hebben
  • zou gegabberd hebben
  • zou gegabberd hebben
  • zouden gegabberd hebben
  • zouden gegabberd hebben
  • zouden gegabberd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gegabberd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gegabberd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gegabberd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gegabberd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gegabberd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gegabberd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gegabberd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gegabberd zijn
  •