NL.png fronderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • fronderen

O.t.t. (Present)

  • frondeerde
  • frondeerde
  • frondeerde
  • frondeerde
  • frondeerden
  • frondeerden
  • frondeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal fronderen
  • zult fronderen
  • zal fronderen
  • zult fronderen
  • zult fronderen
  • zullen fronderen
  • zullen fronderen

O.t.t.t. (Future)

  • had gefrondeerd
  • had gefrondeerd
  • had gefrondeerd
  • had gefrondeerd
  • hadden gefrondeerd
  • hadden gefrondeerd
  • hadden gefrondeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefrondeerd
  • hebt gefrondeerd
  • heeft gefrondeerd
  • hebt gefrondeerd
  • hebben gefrondeerd
  • hebben gefrondeerd
  • hebben gefrondeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefrondeerd hebben
  • zult gefrondeerd hebben
  • zal gefrondeerd hebben
  • zult gefrondeerd hebben
  • zult gefrondeerd hebben
  • zullen gefrondeerd hebben
  • zullen gefrondeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefrondeerd hebben
  • zou gefrondeerd hebben
  • zou gefrondeerd hebben
  • zou gefrondeerd hebben
  • zouden gefrondeerd hebben
  • zouden gefrondeerd hebben
  • zouden gefrondeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •