NL.png foezelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • foezelen

O.t.t. (Present)

  • foezelde
  • foezelde
  • foezelde
  • foezelde
  • foezelden
  • foezelden
  • foezelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal foezelen
  • zult foezelen
  • zal foezelen
  • zult foezelen
  • zult foezelen
  • zullen foezelen
  • zullen foezelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gefoezeld
  • had gefoezeld
  • had gefoezeld
  • had gefoezeld
  • hadden gefoezeld
  • hadden gefoezeld
  • hadden gefoezeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefoezeld
  • hebt gefoezeld
  • heeft gefoezeld
  • hebt gefoezeld
  • hebben gefoezeld
  • hebben gefoezeld
  • hebben gefoezeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefoezeld hebben
  • zult gefoezeld hebben
  • zal gefoezeld hebben
  • zult gefoezeld hebben
  • zult gefoezeld hebben
  • zullen gefoezeld hebben
  • zullen gefoezeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefoezeld hebben
  • zou gefoezeld hebben
  • zou gefoezeld hebben
  • zou gefoezeld hebben
  • zouden gefoezeld hebben
  • zouden gefoezeld hebben
  • zouden gefoezeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •