NL.png fluoreren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • fluoreren

O.t.t. (Present)

  • fluoreerde
  • fluoreerde
  • fluoreerde
  • fluoreerde
  • fluoreerden
  • fluoreerden
  • fluoreerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal fluoreren
  • zult fluoreren
  • zal fluoreren
  • zult fluoreren
  • zult fluoreren
  • zullen fluoreren
  • zullen fluoreren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefluoreerd
  • had gefluoreerd
  • had gefluoreerd
  • had gefluoreerd
  • hadden gefluoreerd
  • hadden gefluoreerd
  • hadden gefluoreerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefluoreerd
  • hebt gefluoreerd
  • heeft gefluoreerd
  • hebt gefluoreerd
  • hebben gefluoreerd
  • hebben gefluoreerd
  • hebben gefluoreerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefluoreerd hebben
  • zult gefluoreerd hebben
  • zal gefluoreerd hebben
  • zult gefluoreerd hebben
  • zult gefluoreerd hebben
  • zullen gefluoreerd hebben
  • zullen gefluoreerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefluoreerd hebben
  • zou gefluoreerd hebben
  • zou gefluoreerd hebben
  • zou gefluoreerd hebben
  • zouden gefluoreerd hebben
  • zouden gefluoreerd hebben
  • zouden gefluoreerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gefluoreerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gefluoreerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gefluoreerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gefluoreerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gefluoreerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gefluoreerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gefluoreerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gefluoreerd zijn
  •