NL.png fleppen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • fleppen

O.t.t. (Present)

  • flepte
  • flepte
  • flepte
  • flepte
  • flepten
  • flepten
  • flepten
 

O.v.t. (Past)

  • zal fleppen
  • zult fleppen
  • zal fleppen
  • zult fleppen
  • zult fleppen
  • zullen fleppen
  • zullen fleppen

O.t.t.t. (Future)

  • had geflept
  • had geflept
  • had geflept
  • had geflept
  • hadden geflept
  • hadden geflept
  • hadden geflept
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geflept
  • hebt geflept
  • heeft geflept
  • hebt geflept
  • hebben geflept
  • hebben geflept
  • hebben geflept

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geflept hebben
  • zult geflept hebben
  • zal geflept hebben
  • zult geflept hebben
  • zult geflept hebben
  • zullen geflept hebben
  • zullen geflept hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geflept hebben
  • zou geflept hebben
  • zou geflept hebben
  • zou geflept hebben
  • zouden geflept hebben
  • zouden geflept hebben
  • zouden geflept hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •