NL.png flaneren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • flaneren

O.t.t. (Present)

  • flaneerde
  • flaneerde
  • flaneerde
  • flaneerde
  • flaneerden
  • flaneerden
  • flaneerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal flaneren
  • zult flaneren
  • zal flaneren
  • zult flaneren
  • zult flaneren
  • zullen flaneren
  • zullen flaneren

O.t.t.t. (Future)

  • had geflaneerd
  • had geflaneerd
  • had geflaneerd
  • had geflaneerd
  • hadden geflaneerd
  • hadden geflaneerd
  • hadden geflaneerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geflaneerd
  • hebt geflaneerd
  • heeft geflaneerd
  • hebt geflaneerd
  • hebben geflaneerd
  • hebben geflaneerd
  • hebben geflaneerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geflaneerd hebben
  • zult geflaneerd hebben
  • zal geflaneerd hebben
  • zult geflaneerd hebben
  • zult geflaneerd hebben
  • zullen geflaneerd hebben
  • zullen geflaneerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geflaneerd hebben
  • zou geflaneerd hebben
  • zou geflaneerd hebben
  • zou geflaneerd hebben
  • zouden geflaneerd hebben
  • zouden geflaneerd hebben
  • zouden geflaneerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •