NL.png flamberen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • flamberen

O.t.t. (Present)

  • flambeerde
  • flambeerde
  • flambeerde
  • flambeerde
  • flambeerden
  • flambeerden
  • flambeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal flamberen
  • zult flamberen
  • zal flamberen
  • zult flamberen
  • zult flamberen
  • zullen flamberen
  • zullen flamberen

O.t.t.t. (Future)

  • had geflambeerd
  • had geflambeerd
  • had geflambeerd
  • had geflambeerd
  • hadden geflambeerd
  • hadden geflambeerd
  • hadden geflambeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geflambeerd
  • hebt geflambeerd
  • heeft geflambeerd
  • hebt geflambeerd
  • hebben geflambeerd
  • hebben geflambeerd
  • hebben geflambeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geflambeerd hebben
  • zult geflambeerd hebben
  • zal geflambeerd hebben
  • zult geflambeerd hebben
  • zult geflambeerd hebben
  • zullen geflambeerd hebben
  • zullen geflambeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geflambeerd hebben
  • zou geflambeerd hebben
  • zou geflambeerd hebben
  • zou geflambeerd hebben
  • zouden geflambeerd hebben
  • zouden geflambeerd hebben
  • zouden geflambeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geflambeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geflambeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geflambeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geflambeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geflambeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geflambeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geflambeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geflambeerd zijn
  •