NL.png factoreren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • factoreren

O.t.t. (Present)

  • factoreerde
  • factoreerde
  • factoreerde
  • factoreerde
  • factoreerden
  • factoreerden
  • factoreerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal factoreren
  • zult factoreren
  • zal factoreren
  • zult factoreren
  • zult factoreren
  • zullen factoreren
  • zullen factoreren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefactoreerd
  • had gefactoreerd
  • had gefactoreerd
  • had gefactoreerd
  • hadden gefactoreerd
  • hadden gefactoreerd
  • hadden gefactoreerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefactoreerd
  • hebt gefactoreerd
  • heeft gefactoreerd
  • hebt gefactoreerd
  • hebben gefactoreerd
  • hebben gefactoreerd
  • hebben gefactoreerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefactoreerd hebben
  • zult gefactoreerd hebben
  • zal gefactoreerd hebben
  • zult gefactoreerd hebben
  • zult gefactoreerd hebben
  • zullen gefactoreerd hebben
  • zullen gefactoreerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefactoreerd hebben
  • zou gefactoreerd hebben
  • zou gefactoreerd hebben
  • zou gefactoreerd hebben
  • zouden gefactoreerd hebben
  • zouden gefactoreerd hebben
  • zouden gefactoreerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •