NL.png fabuleren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • fabuleren

O.t.t. (Present)

  • fabuleerde
  • fabuleerde
  • fabuleerde
  • fabuleerde
  • fabuleerden
  • fabuleerden
  • fabuleerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal fabuleren
  • zult fabuleren
  • zal fabuleren
  • zult fabuleren
  • zult fabuleren
  • zullen fabuleren
  • zullen fabuleren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefabuleerd
  • had gefabuleerd
  • had gefabuleerd
  • had gefabuleerd
  • hadden gefabuleerd
  • hadden gefabuleerd
  • hadden gefabuleerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefabuleerd
  • hebt gefabuleerd
  • heeft gefabuleerd
  • hebt gefabuleerd
  • hebben gefabuleerd
  • hebben gefabuleerd
  • hebben gefabuleerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefabuleerd hebben
  • zult gefabuleerd hebben
  • zal gefabuleerd hebben
  • zult gefabuleerd hebben
  • zult gefabuleerd hebben
  • zullen gefabuleerd hebben
  • zullen gefabuleerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefabuleerd hebben
  • zou gefabuleerd hebben
  • zou gefabuleerd hebben
  • zou gefabuleerd hebben
  • zouden gefabuleerd hebben
  • zouden gefabuleerd hebben
  • zouden gefabuleerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •