NL.png duimelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • duimelen

O.t.t. (Present)

  • duimelde
  • duimelde
  • duimelde
  • duimelde
  • duimelden
  • duimelden
  • duimelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal duimelen
  • zult duimelen
  • zal duimelen
  • zult duimelen
  • zult duimelen
  • zullen duimelen
  • zullen duimelen

O.t.t.t. (Future)

  • had geduimeld
  • had geduimeld
  • had geduimeld
  • had geduimeld
  • hadden geduimeld
  • hadden geduimeld
  • hadden geduimeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geduimeld
  • hebt geduimeld
  • heeft geduimeld
  • hebt geduimeld
  • hebben geduimeld
  • hebben geduimeld
  • hebben geduimeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geduimeld hebben
  • zult geduimeld hebben
  • zal geduimeld hebben
  • zult geduimeld hebben
  • zult geduimeld hebben
  • zullen geduimeld hebben
  • zullen geduimeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geduimeld hebben
  • zou geduimeld hebben
  • zou geduimeld hebben
  • zou geduimeld hebben
  • zouden geduimeld hebben
  • zouden geduimeld hebben
  • zouden geduimeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •