NL.png dubbelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • dubbelen

O.t.t. (Present)

  • dubbelde
  • dubbelde
  • dubbelde
  • dubbelde
  • dubbelden
  • dubbelden
  • dubbelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal dubbelen
  • zult dubbelen
  • zal dubbelen
  • zult dubbelen
  • zult dubbelen
  • zullen dubbelen
  • zullen dubbelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gedubbeld
  • had gedubbeld
  • had gedubbeld
  • had gedubbeld
  • hadden gedubbeld
  • hadden gedubbeld
  • hadden gedubbeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedubbeld
  • hebt gedubbeld
  • heeft gedubbeld
  • hebt gedubbeld
  • hebben gedubbeld
  • hebben gedubbeld
  • hebben gedubbeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedubbeld hebben
  • zult gedubbeld hebben
  • zal gedubbeld hebben
  • zult gedubbeld hebben
  • zult gedubbeld hebben
  • zullen gedubbeld hebben
  • zullen gedubbeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedubbeld hebben
  • zou gedubbeld hebben
  • zou gedubbeld hebben
  • zou gedubbeld hebben
  • zouden gedubbeld hebben
  • zouden gedubbeld hebben
  • zouden gedubbeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedubbeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedubbeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedubbeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedubbeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedubbeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedubbeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedubbeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedubbeld zijn
  •