NL.png dokteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • dokteren

O.t.t. (Present)

  • dokterde
  • dokterde
  • dokterde
  • dokterde
  • dokterden
  • dokterden
  • dokterden
 

O.v.t. (Past)

  • zal dokteren
  • zult dokteren
  • zal dokteren
  • zult dokteren
  • zult dokteren
  • zullen dokteren
  • zullen dokteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedokterd
  • had gedokterd
  • had gedokterd
  • had gedokterd
  • hadden gedokterd
  • hadden gedokterd
  • hadden gedokterd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedokterd
  • hebt gedokterd
  • heeft gedokterd
  • hebt gedokterd
  • hebben gedokterd
  • hebben gedokterd
  • hebben gedokterd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedokterd hebben
  • zult gedokterd hebben
  • zal gedokterd hebben
  • zult gedokterd hebben
  • zult gedokterd hebben
  • zullen gedokterd hebben
  • zullen gedokterd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedokterd hebben
  • zou gedokterd hebben
  • zou gedokterd hebben
  • zou gedokterd hebben
  • zouden gedokterd hebben
  • zouden gedokterd hebben
  • zouden gedokterd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •