NL.png doelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • doelen

O.t.t. (Present)

  • doelde
  • doelde
  • doelde
  • doelde
  • doelden
  • doelden
  • doelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal doelen
  • zult doelen
  • zal doelen
  • zult doelen
  • zult doelen
  • zullen doelen
  • zullen doelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gedoeld
  • had gedoeld
  • had gedoeld
  • had gedoeld
  • hadden gedoeld
  • hadden gedoeld
  • hadden gedoeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedoeld
  • hebt gedoeld
  • heeft gedoeld
  • hebt gedoeld
  • hebben gedoeld
  • hebben gedoeld
  • hebben gedoeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedoeld hebben
  • zult gedoeld hebben
  • zal gedoeld hebben
  • zult gedoeld hebben
  • zult gedoeld hebben
  • zullen gedoeld hebben
  • zullen gedoeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedoeld hebben
  • zou gedoeld hebben
  • zou gedoeld hebben
  • zou gedoeld hebben
  • zouden gedoeld hebben
  • zouden gedoeld hebben
  • zouden gedoeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •