NL.png dicteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • dicteren

O.t.t. (Present)

  • dicteerde
  • dicteerde
  • dicteerde
  • dicteerde
  • dicteerden
  • dicteerden
  • dicteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal dicteren
  • zult dicteren
  • zal dicteren
  • zult dicteren
  • zult dicteren
  • zullen dicteren
  • zullen dicteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedicteerd
  • had gedicteerd
  • had gedicteerd
  • had gedicteerd
  • hadden gedicteerd
  • hadden gedicteerd
  • hadden gedicteer
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedicteerd
  • hebt gedicteerd
  • heeft gedicteerd
  • hebt gedicteerd
  • hebben gedicteerd
  • hebben gedicteerd
  • hebben gedicteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedicteerd hebben
  • zult gedicteerd hebben
  • zal gedicteerd hebben
  • zult gedicteerd hebben
  • zult gedicteerd hebben
  • zullen gedicteerd hebben
  • zullen gedicteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedicteerd hebben
  • zou gedicteerd hebben
  • zou gedicteerd hebben
  • zou gedicteerd hebben
  • zouden gedicteerd hebben
  • zouden gedicteerd hebben
  • zouden gedicteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedicteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedicteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedicteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedicteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedicteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedicteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedicteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedicteerd zijn
  •