NL.png desisteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • desisteren

O.t.t. (Present)

  • desisteerde
  • desisteerde
  • desisteerde
  • desisteerde
  • desisteerden
  • desisteerden
  • desisteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal desisteren
  • zult desisteren
  • zal desisteren
  • zult desisteren
  • zult desisteren
  • zullen desisteren
  • zullen desisteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedesisteerd
  • had gedesisteerd
  • had gedesisteerd
  • had gedesisteerd
  • hadden gedesisteerd
  • hadden gedesisteerd
  • hadden gedesisteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedesisteerd
  • hebt gedesisteerd
  • heeft gedesisteerd
  • hebt gedesisteerd
  • hebben gedesisteerd
  • hebben gedesisteerd
  • hebben gedesisteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedesisteerd hebben
  • zult gedesisteerd hebben
  • zal gedesisteerd hebben
  • zult gedesisteerd hebben
  • zult gedesisteerd hebben
  • zullen gedesisteerd hebben
  • zullen gedesisteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedesisteerd hebben
  • zou gedesisteerd hebben
  • zou gedesisteerd hebben
  • zou gedesisteerd hebben
  • zouden gedesisteerd hebben
  • zouden gedesisteerd hebben
  • zouden gedesisteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •