NL.png desinfecteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • desinfecteren

O.t.t. (Present)

  • desinfecteerde
  • desinfecteerde
  • desinfecteerde
  • desinfecteerde
  • desinfecteerden
  • desinfecteerden
  • desinfecteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal desinfecteren
  • zult desinfecteren
  • zal desinfecteren
  • zult desinfecteren
  • zult desinfecteren
  • zullen desinfecteren
  • zullen desinfecteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedesinfecteerd
  • had gedesinfecteerd
  • had gedesinfecteerd
  • had gedesinfecteerd
  • hadden gedesinfecteerd
  • hadden gedesinfecteerd
  • hadden gedesinfecteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedesinfecteerd
  • hebt gedesinfecteerd
  • heeft gedesinfecteerd
  • hebt gedesinfecteerd
  • hebben gedesinfecteerd
  • hebben gedesinfecteerd
  • hebben gedesinfecteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedesinfecteerd hebben
  • zult gedesinfecteerd hebben
  • zal gedesinfecteerd hebben
  • zult gedesinfecteerd hebben
  • zult gedesinfecteerd hebben
  • zullen gedesinfecteerd hebben
  • zullen gedesinfecteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedesinfecteerd hebben
  • zou gedesinfecteerd hebben
  • zou gedesinfecteerd hebben
  • zou gedesinfecteerd hebben
  • zouden gedesinfecteerd hebben
  • zouden gedesinfecteerd hebben
  • zouden gedesinfecteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedesinfecteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedesinfecteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedesinfecteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedesinfecteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedesinfecteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedesinfecteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedesinfecteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedesinfecteerd zijn
  •