NL.png deprimeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • deprimeren

O.t.t. (Present)

  • deprimeerde
  • deprimeerde
  • deprimeerde
  • deprimeerde
  • deprimeerden
  • deprimeerden
  • deprimeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal deprimeren
  • zult deprimeren
  • zal deprimeren
  • zult deprimeren
  • zult deprimeren
  • zullen deprimeren
  • zullen deprimeren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedeprimeerd
  • had gedeprimeerd
  • had gedeprimeerd
  • had gedeprimeerd
  • hadden gedeprimeerd
  • hadden gedeprimeerd
  • hadden gedeprimeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedeprimeerd
  • hebt gedeprimeerd
  • heeft gedeprimeerd
  • hebt gedeprimeerd
  • hebben gedeprimeerd
  • hebben gedeprimeerd
  • hebben gedeprimeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedeprimeerd hebben
  • zult gedeprimeerd hebben
  • zal gedeprimeerd hebben
  • zult gedeprimeerd hebben
  • zult gedeprimeerd hebben
  • zullen gedeprimeerd hebben
  • zullen gedeprimeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedeprimeerd hebben
  • zou gedeprimeerd hebben
  • zou gedeprimeerd hebben
  • zou gedeprimeerd hebben
  • zouden gedeprimeerd hebben
  • zouden gedeprimeerd hebben
  • zouden gedeprimeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedeprimeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedeprimeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedeprimeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedeprimeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedeprimeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedeprimeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedeprimeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedeprimeerd zijn
  •