NL.png denonceren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • denonceren

O.t.t. (Present)

  • denonceerde
  • denonceerde
  • denonceerde
  • denonceerde
  • denonceerden
  • denonceerden
  • denonceerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal denonceren
  • zult denonceren
  • zal denonceren
  • zult denonceren
  • zult denonceren
  • zullen denonceren
  • zullen denonceren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedenonceerd
  • had gedenonceerd
  • had gedenonceerd
  • had gedenonceerd
  • hadden gedenonceerd
  • hadden gedenonceerd
  • hadden gedenonceerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedenonceerd
  • hebt gedenonceerd
  • heeft gedenonceerd
  • hebt gedenonceerd
  • hebben gedenonceerd
  • hebben gedenonceerd
  • hebben gedenonceerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedenonceerd hebben
  • zult gedenonceerd hebben
  • zal gedenonceerd hebben
  • zult gedenonceerd hebben
  • zult gedenonceerd hebben
  • zullen gedenonceerd hebben
  • zullen gedenonceerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedenonceerd hebben
  • zou gedenonceerd hebben
  • zou gedenonceerd hebben
  • zou gedenonceerd hebben
  • zouden gedenonceerd hebben
  • zouden gedenonceerd hebben
  • zouden gedenonceerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedenonceerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedenonceerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedenonceerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedenonceerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedenonceerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedenonceerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedenonceerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedenonceerd zijn
  •