NL.png dekselen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • dekselen

O.t.t. (Present)

  • dekselde
  • dekselde
  • dekselde
  • dekselde
  • dekselden
  • dekselden
  • dekselden
 

O.v.t. (Past)

  • zal dekselen
  • zult dekselen
  • zal dekselen
  • zult dekselen
  • zult dekselen
  • zullen dekselen
  • zullen dekselen

O.t.t.t. (Future)

  • had gedekseld
  • had gedekseld
  • had gedekseld
  • had gedekseld
  • hadden gedekseld
  • hadden gedekseld
  • hadden gedekseld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedekseld
  • hebt gedekseld
  • heeft gedekseld
  • hebt gedekseld
  • hebben gedekseld
  • hebben gedekseld
  • hebben gedekseld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedekseld hebben
  • zult gedekseld hebben
  • zal gedekseld hebben
  • zult gedekseld hebben
  • zult gedekseld hebben
  • zullen gedekseld hebben
  • zullen gedekseld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedekseld hebben
  • zou gedekseld hebben
  • zou gedekseld hebben
  • zou gedekseld hebben
  • zouden gedekseld hebben
  • zouden gedekseld hebben
  • zouden gedekseld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedekseld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedekseld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedekseld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedekseld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedekseld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedekseld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedekseld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedekseld zijn
  •