NL.png declameren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • declameren

O.t.t. (Present)

  • declameerde
  • declameerde
  • declameerde
  • declameerde
  • declameerden
  • declameerden
  • declameerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal declameren
  • zult declameren
  • zal declameren
  • zult declameren
  • zult declameren
  • zullen declameren
  • zullen declameren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedeclameerd
  • had gedeclameerd
  • had gedeclameerd
  • had gedeclameerd
  • hadden gedeclameerd
  • hadden gedeclameerd
  • hadden gedeclameerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedeclameerd
  • hebt gedeclameerd
  • heeft gedeclameerd
  • hebt gedeclameerd
  • hebben gedeclameerd
  • hebben gedeclameerd
  • hebben gedeclameerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedeclameerd hebben
  • zult gedeclameerd hebben
  • zal gedeclameerd hebben
  • zult gedeclameerd hebben
  • zult gedeclameerd hebben
  • zullen gedeclameerd hebben
  • zullen gedeclameerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedeclameerd hebben
  • zou gedeclameerd hebben
  • zou gedeclameerd hebben
  • zou gedeclameerd hebben
  • zouden gedeclameerd hebben
  • zouden gedeclameerd hebben
  • zouden gedeclameerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedeclameerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedeclameerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedeclameerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedeclameerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedeclameerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedeclameerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedeclameerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedeclameerd zijn
  •