NL.png decanteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • decanteren

O.t.t. (Present)

  • decanteerde
  • decanteerde
  • decanteerde
  • decanteerde
  • decanteerden
  • decanteerden
  • decanteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal decanteren
  • zult decanteren
  • zal decanteren
  • zult decanteren
  • zult decanteren
  • zullen decanteren
  • zullen decanteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gedecanteerd
  • had gedecanteerd
  • had gedecanteerd
  • had gedecanteerd
  • hadden gedecanteerd
  • hadden gedecanteerd
  • hadden gedecanteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedecanteerd
  • hebt gedecanteerd
  • heeft gedecanteerd
  • hebt gedecanteerd
  • hebben gedecanteerd
  • hebben gedecanteerd
  • hebben gedecanteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedecanteerd hebben
  • zult gedecanteerd hebben
  • zal gedecanteerd hebben
  • zult gedecanteerd hebben
  • zult gedecanteerd hebben
  • zullen gedecanteerd hebben
  • zullen gedecanteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedecanteerd hebben
  • zou gedecanteerd hebben
  • zou gedecanteerd hebben
  • zou gedecanteerd hebben
  • zouden gedecanteerd hebben
  • zouden gedecanteerd hebben
  • zouden gedecanteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gedecanteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gedecanteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gedecanteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gedecanteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gedecanteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gedecanteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gedecanteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gedecanteerd zijn
  •