NL.png decamperen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • decamperen

O.t.t. (Present)

  • decampeerde
  • decampeerde
  • decampeerde
  • decampeerde
  • decampeerden
  • decampeerden
  • decampeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal decamperen
  • zult decamperen
  • zal decamperen
  • zult decamperen
  • zult decamperen
  • zullen decamperen
  • zullen decamperen

O.t.t.t. (Future)

  • had gedecampeerd
  • had gedecampeerd
  • had gedecampeerd
  • had gedecampeerd
  • hadden gedecampeerd
  • hadden gedecampeerd
  • hadden gedecampeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gedecampeerd
  • hebt gedecampeerd
  • heeft gedecampeerd
  • hebt gedecampeerd
  • hebben gedecampeerd
  • hebben gedecampeerd
  • hebben gedecampeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gedecampeerd hebben
  • zult gedecampeerd hebben
  • zal gedecampeerd hebben
  • zult gedecampeerd hebben
  • zult gedecampeerd hebben
  • zullen gedecampeerd hebben
  • zullen gedecampeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gedecampeerd hebben
  • zou gedecampeerd hebben
  • zou gedecampeerd hebben
  • zou gedecampeerd hebben
  • zouden gedecampeerd hebben
  • zouden gedecampeerd hebben
  • zouden gedecampeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •