INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• snoepen

O.t.t. (Present)

• snoepte
• snoepte
• snoepte
• snoepte
• snoepten
• snoepten
• snoepten

O.v.t. (Past)

• zal snoepen
• zult snoepen
• zal snoepen
• zult snoepen
• zult snoepen
• zullen snoepen
• zullen snoepen

O.t.t.t. (Future)

• had gesnoept
• had gesnoept
• had gesnoept
• had gesnoept
• hadden gesnoept
• hadden gesnoept
• hadden gesnoept

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gesnoept
• hebt gesnoept
• heeft gesnoept
• hebt gesnoept
• hebben gesnoept
• hebben gesnoept
• hebben gesnoept

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gesnoept hebben
• zult gesnoept hebben
• zal gesnoept hebben
• zult gesnoept hebben
• zult gesnoept hebben
• zullen gesnoept hebben
• zullen gesnoept hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gesnoept hebben
• zou gesnoept hebben
• zou gesnoept hebben
• zou gesnoept hebben
• zouden gesnoept hebben
• zouden gesnoept hebben
• zouden gesnoept hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gesnoept
•  

O.v.t. (Past)

• worden gesnoept
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gesnoept worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gesnoept worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gesnoept
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gesnoept
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gesnoept zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gesnoept zijn
•