INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• coucheren

O.t.t. (Present)

• coucheerde
• coucheerde
• coucheerde
• coucheerde
• coucheerden
• coucheerden
• coucheerden

O.v.t. (Past)

• zal coucheren
• zult coucheren
• zal coucheren
• zult coucheren
• zult coucheren
• zullen coucheren
• zullen coucheren

O.t.t.t. (Future)

• had gecoucheerd
• had gecoucheerd
• had gecoucheerd
• had gecoucheerd
• hadden gecoucheerd
• hadden gecoucheerd
• hadden gecoucheerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gecoucheerd
• hebt gecoucheerd
• heeft gecoucheerd
• hebt gecoucheerd
• hebben gecoucheerd
• hebben gecoucheerd
• hebben gecoucheerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gecoucheerd hebben
• zult gecoucheerd hebben
• zal gecoucheerd hebben
• zult gecoucheerd hebben
• zult gecoucheerd hebben
• zullen gecoucheerd hebben
• zullen gecoucheerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gecoucheerd hebben
• zou gecoucheerd hebben
• zou gecoucheerd hebben
• zou gecoucheerd hebben
• zouden gecoucheerd hebben
• zouden gecoucheerd hebben
• zouden gecoucheerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gecoucheerd
•  

O.v.t. (Past)

• worden gecoucheerd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gecoucheerd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gecoucheerd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gecoucheerd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gecoucheerd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gecoucheerd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gecoucheerd zijn
•