INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• converseren

O.t.t. (Present)

• converseerde
• converseerde
• converseerde
• converseerde
• converseerden
• converseerden
• converseerden

O.v.t. (Past)

• zal converseren
• zult converseren
• zal converseren
• zult converseren
• zult converseren
• zullen converseren
• zullen converseren

O.t.t.t. (Future)

• had geconverseerd
• had geconverseerd
• had geconverseerd
• had geconverseerd
• hadden geconverseerd
• hadden geconverseerd
• hadden geconverseerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb geconverseerd
• hebt geconverseerd
• heeft geconverseerd
• hebt geconverseerd
• hebben geconverseerd
• hebben geconverseerd
• hebben geconverseerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geconverseerd hebben
• zult geconverseerd hebben
• zal geconverseerd hebben
• zult geconverseerd hebben
• zult geconverseerd hebben
• zullen geconverseerd hebben
• zullen geconverseerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geconverseerd hebben
• zou geconverseerd hebben
• zou geconverseerd hebben
• zou geconverseerd hebben
• zouden geconverseerd hebben
• zouden geconverseerd hebben
• zouden geconverseerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden geconverseerd
•  

O.v.t. (Past)

• worden geconverseerd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen geconverseerd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden geconverseerd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn geconverseerd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was geconverseerd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen geconverseerd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden geconverseerd zijn
•