NL.png contradiceren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • contradiceren

O.t.t. (Present)

  • contradiceerde
  • contradiceerde
  • contradiceerde
  • contradiceerde
  • contradiceerden
  • contradiceerden
  • contradiceerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal contradiceren
  • zult contradiceren
  • zal contradiceren
  • zult contradiceren
  • zult contradiceren
  • zullen contradiceren
  • zullen contradiceren

O.t.t.t. (Future)

  • had gecontradiceerd
  • had gecontradiceerd
  • had gecontradiceerd
  • had gecontradiceerd
  • hadden gecontradiceerd
  • hadden gecontradiceerd
  • hadden gecontradiceerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gecontradiceerd
  • hebt gecontradiceerd
  • heeft gecontradiceerd
  • hebt gecontradiceerd
  • hebben gecontradiceerd
  • hebben gecontradiceerd
  • hebben gecontradiceerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gecontradiceerd hebben
  • zult gecontradiceerd hebben
  • zal gecontradiceerd hebben
  • zult gecontradiceerd hebben
  • zult gecontradiceerd hebben
  • zullen gecontradiceerd hebben
  • zullen gecontradiceerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gecontradiceerd hebben
  • zou gecontradiceerd hebben
  • zou gecontradiceerd hebben
  • zou gecontradiceerd hebben
  • zouden gecontradiceerd hebben
  • zouden gecontradiceerd hebben
  • zouden gecontradiceerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gecontradiceerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gecontradiceerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gecontradiceerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gecontradiceerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gecontradiceerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gecontradiceerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gecontradiceerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gecontradiceerd zijn
  •