NL.png consolideren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • consolideren

O.t.t. (Present)

  • consolideerde
  • consolideerde
  • consolideerde
  • consolideerde
  • consolideerden
  • consolideerden
  • consolideerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal consolideren
  • zult consolideren
  • zal consolideren
  • zult consolideren
  • zult consolideren
  • zullen consolideren
  • zullen consolideren

O.t.t.t. (Future)

  • had geconsolideerd
  • had geconsolideerd
  • had geconsolideerd
  • had geconsolideerd
  • hadden geconsolideerd
  • hadden geconsolideerd
  • hadden geconsolideerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geconsolideerd
  • hebt geconsolideerd
  • heeft geconsolideerd
  • hebt geconsolideerd
  • hebben geconsolideerd
  • hebben geconsolideerd
  • hebben geconsolideerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geconsolideerd hebben
  • zult geconsolideerd hebben
  • zal geconsolideerd hebben
  • zult geconsolideerd hebben
  • zult geconsolideerd hebben
  • zullen geconsolideerd hebben
  • zullen geconsolideerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geconsolideerd hebben
  • zou geconsolideerd hebben
  • zou geconsolideerd hebben
  • zou geconsolideerd hebben
  • zouden geconsolideerd hebben
  • zouden geconsolideerd hebben
  • zouden geconsolideerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geconsolideerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geconsolideerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geconsolideerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geconsolideerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geconsolideerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geconsolideerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geconsolideerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geconsolideerd zijn
  •