NL.png conjugeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • conjugeren

O.t.t. (Present)

  • conjugeerde
  • conjugeerde
  • conjugeerde
  • conjugeerde
  • conjugeerden
  • conjugeerden
  • conjugeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal conjugeren
  • zult conjugeren
  • zal conjugeren
  • zult conjugeren
  • zult conjugeren
  • zullen conjugeren
  • zullen conjugeren

O.t.t.t. (Future)

  • had geconjugeerd
  • had geconjugeerd
  • had geconjugeerd
  • had geconjugeerd
  • hadden geconjugeerd
  • hadden geconjugeerd
  • hadden geconjugeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geconjugeerd
  • hebt geconjugeerd
  • heeft geconjugeerd
  • hebt geconjugeerd
  • hebben geconjugeerd
  • hebben geconjugeerd
  • hebben geconjugeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geconjugeerd hebben
  • zult geconjugeerd hebben
  • zal geconjugeerd hebben
  • zult geconjugeerd hebben
  • zult geconjugeerd hebben
  • zullen geconjugeerd hebben
  • zullen geconjugeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geconjugeerd hebben
  • zou geconjugeerd hebben
  • zou geconjugeerd hebben
  • zou geconjugeerd hebben
  • zouden geconjugeerd hebben
  • zouden geconjugeerd hebben
  • zouden geconjugeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geconjugeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geconjugeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geconjugeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geconjugeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geconjugeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geconjugeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geconjugeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geconjugeerd zijn
  •