INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• concurreren

O.t.t. (Present)

• concurreerde
• concurreerde
• concurreerde
• concurreerde
• concurreerden
• concurreerden
• concurreerden

O.v.t. (Past)

• zal concurreren
• zult concurreren
• zal concurreren
• zult concurreren
• zult concurreren
• zullen concurreren
• zullen concurreren

O.t.t.t. (Future)

• had geconcurreerd
• had geconcurreerd
• had geconcurreerd
• had geconcurreerd
• hadden geconcurreerd
• hadden geconcurreerd
• hadden geconcurreerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb geconcurreerd
• hebt geconcurreerd
• heeft geconcurreerd
• hebt geconcurreerd
• hebben geconcurreerd
• hebben geconcurreerd
• hebben geconcurreerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geconcurreerd hebben
• zult geconcurreerd hebben
• zal geconcurreerd hebben
• zult geconcurreerd hebben
• zult geconcurreerd hebben
• zullen geconcurreerd hebben
• zullen geconcurreerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geconcurreerd hebben
• zou geconcurreerd hebben
• zou geconcurreerd hebben
• zou geconcurreerd hebben
• zouden geconcurreerd hebben
• zouden geconcurreerd hebben
• zouden geconcurreerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•