NL.png collideren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • collideren

O.t.t. (Present)

  • collideerde
  • collideerde
  • collideerde
  • collideerde
  • collideerden
  • collideerden
  • collideerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal collideren
  • zult collideren
  • zal collideren
  • zult collideren
  • zult collideren
  • zullen collideren
  • zullen collideren

O.t.t.t. (Future)

  • had gecollideerd
  • had gecollideerd
  • had gecollideerd
  • had gecollideerd
  • hadden gecollideerd
  • hadden gecollideerd
  • hadden gecollideerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gecollideerd
  • hebt gecollideerd
  • heeft gecollideerd
  • hebt gecollideerd
  • hebben gecollideerd
  • hebben gecollideerd
  • hebben gecollideerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gecollideerd hebben
  • zult gecollideerd hebben
  • zal gecollideerd hebben
  • zult gecollideerd hebben
  • zult gecollideerd hebben
  • zullen gecollideerd hebben
  • zullen gecollideerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gecollideerd hebben
  • zou gecollideerd hebben
  • zou gecollideerd hebben
  • zou gecollideerd hebben
  • zouden gecollideerd hebben
  • zouden gecollideerd hebben
  • zouden gecollideerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •