NL.png collaboreren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • collaboreren

O.t.t. (Present)

  • collaboreerde
  • collaboreerde
  • collaboreerde
  • collaboreerde
  • collaboreerden
  • collaboreerden
  • collaboreerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal collaboreren
  • zult collaboreren
  • zal collaboreren
  • zult collaboreren
  • zult collaboreren
  • zullen collaboreren
  • zullen collaboreren

O.t.t.t. (Future)

  • had gecollaboreerd
  • had gecollaboreerd
  • had gecollaboreerd
  • had gecollaboreerd
  • hadden gecollaboreerd
  • hadden gecollaboreerd
  • hadden gecollaboreerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gecollaboreerd
  • hebt gecollaboreerd
  • heeft gecollaboreerd
  • hebt gecollaboreerd
  • hebben gecollaboreerd
  • hebben gecollaboreerd
  • hebben gecollaboreerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gecollaboreerd hebben
  • zult gecollaboreerd hebben
  • zal gecollaboreerd hebben
  • zult gecollaboreerd hebben
  • zult gecollaboreerd hebben
  • zullen gecollaboreerd hebben
  • zullen gecollaboreerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gecollaboreerd hebben
  • zou gecollaboreerd hebben
  • zou gecollaboreerd hebben
  • zou gecollaboreerd hebben
  • zouden gecollaboreerd hebben
  • zouden gecollaboreerd hebben
  • zouden gecollaboreerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •