NL.png coachen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • coachen

O.t.t. (Present)

  • coachte
  • coachte
  • coachte
  • coachte
  • coachten
  • coachten
  • coachten
 

O.v.t. (Past)

  • zal coachen
  • zult coachen
  • zal coachen
  • zult coachen
  • zult coachen
  • zullen coachen
  • zullen coachen

O.t.t.t. (Future)

  • had gecoacht
  • had gecoacht
  • had gecoacht
  • had gecoacht
  • hadden gecoacht
  • hadden gecoacht
  • hadden gecoacht
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gecoacht
  • hebt gecoacht
  • heeft gecoacht
  • hebt gecoacht
  • hebben gecoacht
  • hebben gecoacht
  • hebben gecoacht

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gecoacht hebben
  • zult gecoacht hebben
  • zal gecoacht hebben
  • zult gecoacht hebben
  • zult gecoacht hebben
  • zullen gecoacht hebben
  • zullen gecoacht hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gecoacht hebben
  • zou gecoacht hebben
  • zou gecoacht hebben
  • zou gecoacht hebben
  • zouden gecoacht hebben
  • zouden gecoacht hebben
  • zouden gecoacht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gecoacht
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gecoacht
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gecoacht worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gecoacht worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gecoacht
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gecoacht
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gecoacht zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gecoacht zijn
  •