NL.png claxonneren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • claxonneren

O.t.t. (Present)

  • claxonneerde
  • claxonneerde
  • claxonneerde
  • claxonneerde
  • claxonneerden
  • claxonneerden
  • claxonneerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal claxonneren
  • zult claxonneren
  • zal claxonneren
  • zult claxonneren
  • zult claxonneren
  • zullen claxonneren
  • zullen claxonneren

O.t.t.t. (Future)

  • had geclaxonneerd
  • had geclaxonneerd
  • had geclaxonneerd
  • had geclaxonneerd
  • hadden geclaxonneerd
  • hadden geclaxonneerd
  • hadden geclaxonneerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geclaxonneerd
  • hebt geclaxonneerd
  • heeft geclaxonneerd
  • hebt geclaxonneerd
  • hebben geclaxonneerd
  • hebben geclaxonneerd
  • hebben geclaxonneerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geclaxonneerd hebben
  • zult geclaxonneerd hebben
  • zal geclaxonneerd hebben
  • zult geclaxonneerd hebben
  • zult geclaxonneerd hebben
  • zullen geclaxonneerd hebben
  • zullen geclaxonneerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geclaxonneerd hebben
  • zou geclaxonneerd hebben
  • zou geclaxonneerd hebben
  • zou geclaxonneerd hebben
  • zouden geclaxonneerd hebben
  • zouden geclaxonneerd hebben
  • zouden geclaxonneerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •