NL.png ciseleren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • ciseleren

O.t.t. (Present)

  • ciseleerde
  • ciseleerde
  • ciseleerde
  • ciseleerde
  • ciseleerden
  • ciseleerden
  • ciseleerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal ciseleren
  • zult ciseleren
  • zal ciseleren
  • zult ciseleren
  • zult ciseleren
  • zullen ciseleren
  • zullen ciseleren

O.t.t.t. (Future)

  • had geciseleerd
  • had geciseleerd
  • had geciseleerd
  • had geciseleerd
  • hadden geciseleerd
  • hadden geciseleerd
  • hadden geciseleerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geciseleerd
  • hebt geciseleerd
  • heeft geciseleerd
  • hebt geciseleerd
  • hebben geciseleerd
  • hebben geciseleerd
  • hebben geciseleerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geciseleerd hebben
  • zult geciseleerd hebben
  • zal geciseleerd hebben
  • zult geciseleerd hebben
  • zult geciseleerd hebben
  • zullen geciseleerd hebben
  • zullen geciseleerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geciseleerd hebben
  • zou geciseleerd hebben
  • zou geciseleerd hebben
  • zou geciseleerd hebben
  • zouden geciseleerd hebben
  • zouden geciseleerd hebben
  • zouden geciseleerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geciseleerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geciseleerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geciseleerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geciseleerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geciseleerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geciseleerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geciseleerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geciseleerd zijn
  •