NL.png circuleren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • circuleren

O.t.t. (Present)

  • circuleerde
  • circuleerde
  • circuleerde
  • circuleerde
  • circuleerden
  • circuleerden
  • circuleerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal circuleren
  • zult circuleren
  • zal circuleren
  • zult circuleren
  • zult circuleren
  • zullen circuleren
  • zullen circuleren

O.t.t.t. (Future)

  • had gecirculeerd
  • had gecirculeerd
  • had gecirculeerd
  • had gecirculeerd
  • hadden gecirculeerd
  • hadden gecirculeerd
  • hadden gecirculeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gecirculeerd
  • hebt gecirculeerd
  • heeft gecirculeerd
  • hebt gecirculeerd
  • hebben gecirculeerd
  • hebben gecirculeerd
  • hebben gecirculeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gecirculeerd hebben
  • zult gecirculeerd hebben
  • zal gecirculeerd hebben
  • zult gecirculeerd hebben
  • zult gecirculeerd hebben
  • zullen gecirculeerd hebben
  • zullen gecirculeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gecirculeerd hebben
  • zou gecirculeerd hebben
  • zou gecirculeerd hebben
  • zou gecirculeerd hebben
  • zouden gecirculeerd hebben
  • zouden gecirculeerd hebben
  • zouden gecirculeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •