INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• chaufferen

O.t.t. (Present)

• chauffeerde
• chauffeerde
• chauffeerde
• chauffeerde
• chauffeerden
• chauffeerden
• chauffeerden

O.v.t. (Past)

• zal chaufferen
• zult chaufferen
• zal chaufferen
• zult chaufferen
• zult chaufferen
• zullen chaufferen
• zullen chaufferen

O.t.t.t. (Future)

• had gechauffeerd
• had gechauffeerd
• had gechauffeerd
• had gechauffeerd
• hadden gechauffeerd
• hadden gechauffeerd
• hadden gechauffeerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gechauffeerd
• hebt gechauffeerd
• heeft gechauffeerd
• hebt gechauffeerd
• hebben gechauffeerd
• hebben gechauffeerd
• hebben gechauffeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gechauffeerd hebben
• zult gechauffeerd hebben
• zal gechauffeerd hebben
• zult gechauffeerd hebben
• zult gechauffeerd hebben
• zullen gechauffeerd hebben
• zullen gechauffeerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gechauffeerd hebben
• zou gechauffeerd hebben
• zou gechauffeerd hebben
• zou gechauffeerd hebben
• zouden gechauffeerd hebben
• zouden gechauffeerd hebben
• zouden gechauffeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•