INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• catechiseren

O.t.t. (Present)

• catechiseerde
• catechiseerde
• catechiseerde
• catechiseerde
• catechiseerden
• catechiseerden
• catechiseerden

O.v.t. (Past)

• zal catechiseren
• zult catechiseren
• zal catechiseren
• zult catechiseren
• zult catechiseren
• zullen catechiseren
• zullen catechiseren

O.t.t.t. (Future)

• had gecatechiseerd
• had gecatechiseerd
• had gecatechiseerd
• had gecatechiseerd
• hadden gecatechiseerd
• hadden gecatechiseerd
• hadden gecatechiseerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gecatechiseerd
• hebt gecatechiseerd
• heeft gecatechiseerd
• hebt gecatechiseerd
• hebben gecatechiseerd
• hebben gecatechiseerd
• hebben gecatechiseerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gecatechiseerd hebben
• zult gecatechiseerd hebben
• zal gecatechiseerd hebben
• zult gecatechiseerd hebben
• zult gecatechiseerd hebben
• zullen gecatechiseerd hebben
• zullen gecatechiseerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gecatechiseerd hebben
• zou gecatechiseerd hebben
• zou gecatechiseerd hebben
• zou gecatechiseerd hebben
• zouden gecatechiseerd hebben
• zouden gecatechiseerd hebben
• zouden gecatechiseerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•