NL.png baggelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • baggelen

O.t.t. (Present)

  • baggelde
  • baggelde
  • baggelde
  • baggelde
  • baggelden
  • baggelden
  • baggelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal baggelen
  • zult baggelen
  • zal baggelen
  • zult baggelen
  • zult baggelen
  • zullen baggelen
  • zullen baggelen

O.t.t.t. (Future)

  • had gebaggeld
  • had gebaggeld
  • had gebaggeld
  • had gebaggeld
  • hadden gebaggeld
  • hadden gebaggeld
  • hadden gebaggeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gebaggeld
  • hebt gebaggeld
  • heeft gebaggeld
  • hebt gebaggeld
  • hebben gebaggeld
  • hebben gebaggeld
  • hebben gebaggeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gebaggeld hebben
  • zult gebaggeld hebben
  • zal gebaggeld hebben
  • zult gebaggeld hebben
  • zult gebaggeld hebben
  • zullen gebaggeld hebben
  • zullen gebaggeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gebaggeld hebben
  • zou gebaggeld hebben
  • zou gebaggeld hebben
  • zou gebaggeld hebben
  • zouden gebaggeld hebben
  • zouden gebaggeld hebben
  • zouden gebaggeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gebaggeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gebaggeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gebaggeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gebaggeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gebaggeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gebaggeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gebaggeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gebaggeld zijn
  •