NL.png achteruitlopen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • achteruitlopen

O.t.t. (Present)

  • liep achteruit
  • liep achteruit
  • liep achteruit
  • liep achteruit
  • liepen achteruit
  • liepen achteruit
  • liepen achteruit
 

O.v.t. (Past)

  • zal achteruitlopen
  • zult achteruitlopen
  • zal achteruitlopen
  • zult achteruitlopen
  • zult achteruitlopen
  • zullen achteruitlopen
  • zullen achteruitlopen

O.t.t.t. (Future)

  • had achteruitgelopen
  • had achteruitgelopen
  • had achteruitgelopen
  • had achteruitgelopen
  • hadden achteruitgelopen
  • hadden achteruitgelopen
  • hadden achteruitgelopen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb achteruitgelopen
  • hebt achteruitgelopen
  • heeft achteruitgelopen
  • hebt achteruitgelopen
  • hebben achteruitgelopen
  • hebben achteruitgelopen
  • hebben achteruitgelopen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal achteruitgelopen hebben
  • zult achteruitgelopen hebben
  • zal achteruitgelopen hebben
  • zult achteruitgelopen hebben
  • zult achteruitgelopen hebben
  • zullen achteruitgelopen hebben
  • zullen achteruitgelopen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou achteruitgelopen hebben
  • zou achteruitgelopen hebben
  • zou achteruitgelopen hebben
  • zou achteruitgelopen hebben
  • zouden achteruitgelopen hebben
  • zouden achteruitgelopen hebben
  • zouden achteruitgelopen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •