INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• achteruitleren

O.t.t. (Present)

• leerde achteruit
• leerde achteruit
• leerde achteruit
• leerde achteruit
• leerden achteruit
• leerden achteruit
• leerden achteruit

O.v.t. (Past)

• zal achteruitleren
• zult achteruitleren
• zal achteruitleren
• zult achteruitleren
• zult achteruitleren
• zullen achteruitleren
• zullen achteruitleren

O.t.t.t. (Future)

• had achteruitgeleerd
• had achteruitgeleerd
• had achteruitgeleerd
• had achteruitgeleerd
• hadden achteruitgeleerd
• hadden achteruitgeleerd
• hadden achteruitgeleerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb achteruitgeleerd
• hebt achteruitgeleerd
• heeft achteruitgeleerd
• hebt achteruitgeleerd
• hebben achteruitgeleerd
• hebben achteruitgeleerd
• hebben achteruitgeleerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal achteruitgeleerd hebben
• zult achteruitgeleerd hebben
• zal achteruitgeleerd hebben
• zult achteruitgeleerd hebben
• zult achteruitgeleerd hebben
• zullen achteruitgeleerd hebben
• zullen achteruitgeleerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou achteruitgeleerd hebben
• zou achteruitgeleerd hebben
• zou achteruitgeleerd hebben
• zou achteruitgeleerd hebben
• zouden achteruitgeleerd hebben
• zouden achteruitgeleerd hebben
• zouden achteruitgeleerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•