NL.png accentueren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • accentueren

O.t.t. (Present)

  • accentueerde
  • accentueerde
  • accentueerde
  • accentueerde
  • accentueerden
  • accentueerden
  • accentueerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal accentueren
  • zult accentueren
  • zal accentueren
  • zult accentueren
  • zult accentueren
  • zullen accentueren
  • zullen accentueren

O.t.t.t. (Future)

  • had geaccentueerd
  • had geaccentueerd
  • had geaccentueerd
  • had geaccentueerd
  • hadden geaccentueerd
  • hadden geaccentueerd
  • hadden geaccentueerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geaccentueerd
  • hebt geaccentueerd
  • heeft geaccentueerd
  • hebt geaccentueerd
  • hebben geaccentueerd
  • hebben geaccentueerd
  • hebben geaccentueerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geaccentueerd hebben
  • zult geaccentueerd hebben
  • zal geaccentueerd hebben
  • zult geaccentueerd hebben
  • zult geaccentueerd hebben
  • zullen geaccentueerd hebben
  • zullen geaccentueerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geaccentueerd hebben
  • zou geaccentueerd hebben
  • zou geaccentueerd hebben
  • zou geaccentueerd hebben
  • zouden geaccentueerd hebben
  • zouden geaccentueerd hebben
  • zouden geaccentueerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geaccentueerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geaccentueerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geaccentueerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geaccentueerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geaccentueerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geaccentueerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geaccentueerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geaccentueerd zijn
  •