NL.png aborderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aborderen

O.t.t. (Present)

  • abordeerde
  • abordeerde
  • abordeerde
  • abordeerde
  • abordeerden
  • abordeerden
  • abordeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal aborderen
  • zult aborderen
  • zal aborderen
  • zult aborderen
  • zult aborderen
  • zullen aborderen
  • zullen aborderen

O.t.t.t. (Future)

  • had geabordeerd
  • had geabordeerd
  • had geabordeerd
  • had geabordeerd
  • hadden geabordeerd
  • hadden geabordeerd
  • hadden geabordeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geabordeerd
  • hebt geabordeerd
  • heeft geabordeerd
  • hebt geabordeerd
  • hebben geabordeerd
  • hebben geabordeerd
  • hebben geabordeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geabordeerd hebben
  • zult geabordeerd hebben
  • zal geabordeerd hebben
  • zult geabordeerd hebben
  • zult geabordeerd hebben
  • zullen geabordeerd hebben
  • zullen geabordeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geabordeerd hebben
  • zou geabordeerd hebben
  • zou geabordeerd hebben
  • zou geabordeerd hebben
  • zouden geabordeerd hebben
  • zouden geabordeerd hebben
  • zouden geabordeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geabordeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geabordeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geabordeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geabordeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geabordeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geabordeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geabordeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geabordeerd zijn
  •