NL.png aanzenden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanzenden

O.t.t. (Present)

  • zond aan
  • zond aan
  • zond aan
  • zond aan
  • zonden aan
  • zonden aan
  • zonden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanzenden
  • zult aanzenden
  • zal aanzenden
  • zult aanzenden
  • zult aanzenden
  • zullen aanzenden
  • zullen aanzenden

O.t.t.t. (Future)

  • had aangezonden
  • had aangezonden
  • had aangezonden
  • had aangezonden
  • hadden aangezonden
  • hadden aangezonden
  • hadden aangezonden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangezonden
  • hebt aangezonden
  • heeft aangezonden
  • hebt aangezonden
  • hebben aangezonden
  • hebben aangezonden
  • hebben aangezonden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangezonden hebben
  • zult aangezonden hebben
  • zal aangezonden hebben
  • zult aangezonden hebben
  • zult aangezonden hebben
  • zullen aangezonden hebben
  • zullen aangezonden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangezonden hebben
  • zou aangezonden hebben
  • zou aangezonden hebben
  • zou aangezonden hebben
  • zouden aangezonden hebben
  • zouden aangezonden hebben
  • zouden aangezonden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangezonden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangezonden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangezonden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangezonden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangezonden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangezonden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangezonden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangezonden zijn
  •