NL.png aanwerpen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanwerpen

O.t.t. (Present)

  • wierp aan
  • wierp aan
  • wierp aan
  • wierp aan
  • wierpen aan
  • wierpen aan
  • wierpen aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanwerpen
  • zult aanwerpen
  • zal aanwerpen
  • zult aanwerpen
  • zult aanwerpen
  • zullen aanwerpen
  • zullen aanwerpen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeworpen
  • had aangeworpen
  • had aangeworpen
  • had aangeworpen
  • hadden aangeworpen
  • hadden aangeworpen
  • hadden aangeworpen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeworpen
  • hebt aangeworpen
  • heeft aangeworpen
  • hebt aangeworpen
  • hebben aangeworpen
  • hebben aangeworpen
  • hebben aangeworpen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeworpen hebben
  • zult aangeworpen hebben
  • zal aangeworpen hebben
  • zult aangeworpen hebben
  • zult aangeworpen hebben
  • zullen aangeworpen hebben
  • zullen aangeworpen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeworpen hebben
  • zou aangeworpen hebben
  • zou aangeworpen hebben
  • zou aangeworpen hebben
  • zouden aangeworpen hebben
  • zouden aangeworpen hebben
  • zouden aangeworpen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeworpen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeworpen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeworpen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeworpen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeworpen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeworpen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeworpen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeworpen zijn
  •