NL.png aanwerken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanwerken

O.t.t. (Present)

  • werkte aan
  • werkte aan
  • aanwerkte
  • werkte aan
  • aanwerkten
  • aanwerkten
  • aanwerkten
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanwerken
  • zult aanwerken
  • zal aanwerken
  • zult aanwerken
  • zult aanwerken
  • zullen aanwerken
  • zullen aanwerken

O.t.t.t. (Future)

  • had geaanwerken
  • had geaanwerken
  • had geaanwerken
  • had geaanwerken
  • hadden geaanwerken
  • hadden geaanwerken
  • hadden geaanwerken
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geaanwerken
  • hebt geaanwerken
  • heeft geaanwerken
  • hebt geaanwerken
  • hebben geaanwerken
  • hebben geaanwerken
  • hebben geaanwerken

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geaanwerken hebben
  • zult geaanwerken hebben
  • zal geaanwerken hebben
  • zult geaanwerken hebben
  • zult geaanwerken hebben
  • zullen geaanwerken hebben
  • zullen geaanwerken hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geaanwerken hebben
  • zou geaanwerken hebben
  • zou geaanwerken hebben
  • zou geaanwerken hebben
  • zouden geaanwerken hebben
  • zouden geaanwerken hebben
  • zouden geaanwerken hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geaanwerken
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geaanwerken
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geaanwerken worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geaanwerken worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geaanwerken
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geaanwerken
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geaanwerken zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geaanwerken zijn
  •