NL.png aanvullen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanvullen

O.t.t. (Present)

  • vulde aan
  • vulde aan
  • vulde aan
  • vulde aan
  • vulden aan
  • vulden aan
  • vulden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanvullen
  • zult aanvullen
  • zal aanvullen
  • zult aanvullen
  • zult aanvullen
  • zullen aanvullen
  • zullen aanvullen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangevuld
  • had aangevuld
  • had aangevuld
  • had aangevuld
  • hadden aangevuld
  • hadden aangevuld
  • hadden aangevuld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangevuld
  • hebt aangevuld
  • heeft aangevuld
  • hebt aangevuld
  • hebben aangevuld
  • hebben aangevuld
  • hebben aangevuld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangevuld hebben
  • zult aangevuld hebben
  • zal aangevuld hebben
  • zult aangevuld hebben
  • zult aangevuld hebben
  • zullen aangevuld hebben
  • zullen aangevuld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangevuld hebben
  • zou aangevuld hebben
  • zou aangevuld hebben
  • zou aangevuld hebben
  • zouden aangevuld hebben
  • zouden aangevuld hebben
  • zouden aangevuld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangevuld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangevuld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangevuld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangevuld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangevuld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangevuld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangevuld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangevuld zijn
  •