INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• aantrappen

O.t.t. (Present)

• trapte aan
• trapte aan
• trapte aan
• trapte aan
• trapten aan
• trapten aan
• trapten aan

O.v.t. (Past)

• zal aantrappen
• zult aantrappen
• zal aantrappen
• zult aantrappen
• zult aantrappen
• zullen aantrappen
• zullen aantrappen

O.t.t.t. (Future)

• had aangetrapt
• had aangetrapt
• had aangetrapt
• had aangetrapt
• hadden aangetrapt
• hadden aangetrapt
• hadden aangetrapt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb aangetrapt
• hebt aangetrapt
• heeft aangetrapt
• hebt aangetrapt
• hebben aangetrapt
• hebben aangetrapt
• hebben aangetrapt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal aangetrapt hebben
• zult aangetrapt hebben
• zal aangetrapt hebben
• zult aangetrapt hebben
• zult aangetrapt hebben
• zullen aangetrapt hebben
• zullen aangetrapt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou aangetrapt hebben
• zou aangetrapt hebben
• zou aangetrapt hebben
• zou aangetrapt hebben
• zouden aangetrapt hebben
• zouden aangetrapt hebben
• zouden aangetrapt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden aangetrapt
•  

O.v.t. (Past)

• worden aangetrapt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen aangetrapt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden aangetrapt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn aangetrapt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was aangetrapt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen aangetrapt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden aangetrapt zijn
•